L. is zes jaar oud. In groep 2 leert hij wat letters en cijfers zijn. Met alle macht probeert hij de structuur van taal te doorgronden.
- ''Waarom zit er koffie in de telefoon?'' - "Wat bedoel je nou?" - ''Waarom er in een telefoon koffie zit!" - ''Ik begrijp je vraag niet.'' - ''Er zit wel 't' in telefoon. Waarom bestaat er dan geen koffiefoon?"